Na de rampzalige tijden die beschreven zijn in Italië, de donkere eeuwen herrijst Italië vanaf het Millennium uit de as. Eerder dan elders in Europa begint het hart van de steden te kloppen. Bedrijvigheid en handel komen op gang, er ontstaan banken en gilden, plattelandsvolk trekt naar de stad. Het groeiend zelfbewustzijn roept ook het verlangen naar autonomie en eigen instituties op. Tegelijk is Italië diep verdeeld. Duitse keizers proberen met wisselend succes hun macht over het schiereiland te behouden en bemoeien zich ook met Kerk en pausschap. De investituurstrijd bereikt een hoogtepunt. Zuid-Italië wordt een prooi van de Normandiërs, die ook Sicilië veroveren op de Arabieren. De tot op het bot corrupte Kerk van Rome maakt zich los van Byzantium, rekent ongenadig af met ketterse bewegingen en wapent zich tegen de ontluikende strijd tussen geloof en rede. Geen middel laten achtereenvolgende pausen onbenut om een vereniging van Italië, hun nachtmerrie, te voorkomen. Het is ook de tijd van Barbarossa, verlicht despoot Frederik II, welfen en ghibellijnen en kruistochten. Deze laatste dragen ertoe bij dat voor steden als Venetië, Genua en Pisa de poorten naar het Oosten opengaan, maar ook dat een grotendeels vergeten cultureel en wetenschappelijk erfgoed langzaam herontdekt wordt.